Het is onmiskenbaar dat we in een “brein-tijdperk” leven. Overal stapels boeken die alle aspecten van ons bestaan uitleggen en verklaren aan de hand van structuren en functies van ons brein. En iedereen die solliciteert naar een onderzoekssubsidie doet er goed aan om, daar waar ook maar enigszins mogelijk, een studie met hersenscans in te sluiten – succes verzekerd. Het is uiteraard heel fascinerend wat we allemaal van hedendaags hersenonderzoek kunnen leren. En in een plaatjes-maatschappij zoals de onze doen fraai gekleurde representaties van de hersenen het goed. Als je niet ooit eens geleerd had dat de hersenen uit een nogal kleurloze bol vet bestaat, zou je na het bestuderen van hersenscans de indruk kunnen krijgen dat er een soort disco-bal ronddraait in onze schedel. Plaatjes helpen niet alleen bij het representeren van de waarheid, maar ook bij haar constructie.
Als geesteswetenschapper kan men allerlei bedenkingen hebben bij de vaak nogal eenzijdige en reductionistische kijk op het menselijke bestaan die voortvloeit uit al die aandacht voor de hersenen. Daar waar Descartes het ooit zo bij het verkeerde eind had om te menen dat de ziel in de pijnappelklier zetelt, mogen wij nu ongestraft zeggen dat alle mentale activiteit op de een of andere manier te vertalen is in hersenactiviteit – hoe precies weten we nog niet helemaal, maar dat komt nog wel door verwacht voortschrijdend inzicht, en dus door nog grotere en betere hersenscans. Ik begrijp dat het een verloren strijd is om deze brein-hype te willen keren, en zal er daarom maar geen woorden meer aan vuil maken.
Waar ik nog wel een rol voor mezelf zie weggelegd, en dat mag paradoxaal klinken, is in het bekritiseren van ontologische veronderstellingen die eigenlijk tegenovergesteld zijn aan die van het brein-discours. Het idee dat het brein middelpunt en oorzaak van ons gehele bestaan is, veronderstelt een materialistische ontologie waarin geen ruimte (meer) is voor zoiets als een “geest”, of een immaterieel “ik” of “zelf” als zijnde een specifieke zijnswijze. Op die manier zou de brein-hype bij kunnen dragen aan de opheffing van het hardnekkige lichaam-geest dualisme. Maar gek genoeg komt daar in de praktijk helemaal niks van terecht.
Ook al ook al krijgen studenten geneeskunde het brein-discours er tegenwoordig met de paplepel ingegoten, het tast hun geloof in de geest niet aan. Tijdens onderwijsbijeenkomsten waarin we praktijkgevallen analyseren, valt het me op dat de meeste coassistenten stilzwijgend uitgaan van een strikt onderscheid tussen lichaam en geest en tegelijkertijd heel voortvarend zijn in het omzeilen van de problemen die een dergelijk onderscheid met zich meebrengt. De aandoeningen van patiënten worden allereerst onderverdeeld in somatische en psychische, waarbij ervan uit wordt gegaan dat somatische aandoeningen een duidelijke lichamelijke oorzaak hebben en de psychische niet. Dit voor dokters overzichtelijke onderscheid leidt tot een al net zo overzichtelijke en pragmatische werkverdeling. De dokter ontfermt zich over de lichamelijke klachten, en de zogenaamde “vage”, want niet anatomisch te duiden, klachten worden vaak met grote graagte doorverwezen naar psycholoog (of psychiater).
Nu is er niets mis met adequate doorverwijzingen naar de geestelijke gezondheidszorg. Wel is het jammer dat dokters die met lichamen bezig zijn nogal snel geneigd zijn om de manier waarop mensen hun (zieke) lichaam ervaren en er mee omgaan te interpreteren in psychologische termen, zoals “coping” en lichaamsbeeldwaardering. Zo is het wel erg makkelijk om de moeite die iemand ondervindt om met een beschadigd lichaam om te gaan te typeren als een “psychologisch” of “innerlijk” probleem.
Het zou wat mij betreft een hele verrijking zijn als ook dokters zouden inzien dat lichaamsbeleving en de manier waarop mensen met een ziek of beschadigd lichaam betekenis geven aan hun bestaan niet iets “geestelijks” is, maar ook iets lichamelijks, ook al is dat dan niet meer terug te leiden tot de overzichtelijke ontologie van de res extensa. Ik zou wel een voorstander zijn voor de afschaffing van de “geest”, niet door deze te reduceren tot hersenactiviteit, maar door deze te vervangen door een meerduidig idee van lichamelijkheid.
Jenny Slatman
picture: David Hockney, Mother I, 1985